maandag 29 augustus 2011

De Vijfhoek, een Haarlemse brouwerij?

De meeste Haarlemmers zullen het niet vreemd vinden, een brouwerij van die naam. Immers, Haarlem kan bogen op een wijk van die naam (het zuidwestelijk gedeelte van de oude binnenstad, www.wijkradenhaarlem.nl/vyfhoekraaksdoelen), en binnen die wijk op een populair café met dezelfde naam (www.cafedevijfhoek.nl). Een brouwerij de Vijfhoek zullen ze dus ook in dat deel van de stad zoeken. Onmogelijk is dat niet, want het Fortuin en de W zijn twee van de Haarlemse brouwerijen die midden in de Vijfhoek gelegen hebben. De wijk ontleent zijn naam trouwens aan de vorm, een keurige vijfhoek. Maar toch, de naam Vijfhoek is voor een brouwerij niet specifiek Haarlems. En een brouwerij van die naam was evenmin in de huidige wijk van die naam gelegen. Tot nu toe vond ik vier brouwerijen met de naam Vijfhoek, twee in Haarlem, een aan de Oudegracht en een aan de Burgwal. Maar er was in zeventiende en achttiende eeuw ook een brouwerij de Vijfhoek actief in Enkhuizen, en tot in de negentiende eeuw ook nog een in Middelburg. De naam is dus minder exclusief dan Haarlemmers zouden denken.

De eerste Vijfhoek (Oudegracht)

Zoals gezegd kende Haarlem twee brouwerijen die met de naam Vijfhoek getooid waren. Niet tegelijk, want dat zou behoorlijk verwarrend zijn geweest. De ene was gelegen aan de Oudegracht, het gedeelte dat vroeger ook wel werd aangeduid met Smalle Gracht; het is het eerste stuk van de huidige Gedempte Oudegracht gerekend vanaf het Spaarne, en de brouwerij was gelegen in het deel dat begrensd wordt door de Essenstraat aan de oostkant en de De Witstraat aan de westkant. Lang hield deze brouwerij de naam niet, want hij komt ook voor als de Toll, de Dissel en ging uiteindelijk door onder de naam de Boog. Die brouwerij de Boog werd weer een azijnmakerij van dezelfde naam, die het onder beheer van de firma de Weduwe Herman Draveman zelfs tot in de twintigste eeuw uithield. Het bedrijf en daarmee de merknaam werd overgenomen door concurrent Haas Azijn, die nog tientallen jaren het merk Boog Azijn bleef voeren. Maar dat alles is een ander verhaal dat ik in een later stadium wel eens zal vertellen.

De tweede Vijfhoek (Burgwal)

Zoals inmiddels al duidelijk gaat het hier verder over de brouwerij de Vijfhoek die gelegen was aan de Burgwal, aan de oostzijde van het Spaarne. Ook deze brouwerij had aanvankelijk een andere naam. De ouderdom is vooralsnog niet vast te stellen. Bekend is dat er aan de Burgwal al aan het einde van de veertiende eeuw tenminste een brouwerij gelegen was. Het gaat te ver om te veronderstellen dat de Griffioen (de eerdere naam van de Vijfhoek) terug te voeren is tot die tijd. Zeker is dat de brouwerij onder de naam de Griffioen al dateert van begin van de zeventiende eeuw, en misschien nog iets vroeger. De eerste namen die we in combinatie met deze brouwerij vinden, zijn die van vader Barent Gerritss en zoon Gerrit Barentss. De eerste bezit een kwart, de tweede drie kwart, wat blijkt als Gerrit zijn aandeel in 1603 verkoopt aan Catrijn Dircxdr, weduwe van Willem Pieterss in leven secretaris van Amsterdam. Rond de eigendom van Gerrit Barentss en het feit of hij werkelijk de gehele tijd de brouwer van de Griffioen was zijn wel wat onduidelijkheden. In 1603 is hij namelijk vermeld als de brouwer in de Gecroonde Moutschop, een tot nu toe niet goed te plaatsen brouwerij. Gerrit komt voor als brouwer in de jaren 1602-1614 en 1620-1621, maar onduidelijk is in welke brouwerij. In 1608 werd Gerrit weer als eigenaar van de Griffioen genoemd, omdat hij zijn aandeel toen als onderpand gaf, voor een bedrag van 1200 gulden als borgstelling voor de Alkmaarse biersteker Gerrit Aernts Timmerman. In deze akte is duidelijk sprake van “zijne huijsinge, erve, brouwerie ende toebehoorten”, waaruit geconcludeerd kan worden dat hij er toen ook woonde en werkzaam was. Het verdwijnen van Gerrit Barentss uit de administratie van de brouwgelden na 1621 wijst er op dat hij in elk geval na dat jaar geen brouwer meer was. Dat de brouwerij gestaakt werd leren we weer uit een andere bron, het kohier van de verponding van 1628, waarin gemeld werd dat de brouwerij van Gerrit Baertentss “uijtgebroken” is en er geheel “desolaet” bij ligt. Dat wijst natuurlijk niet op veel activiteit. Op 1 november 1632 wordt de brouwerij nog een keer genoemd als belending bij een verkoop, en deze heet dan “de brouwerije geweest van ’t Griffioen”.

Merk van brouwerij de Vijfhoek (1647)

Kort daarop moet Jan Cornelissen in hetzelfde perceel opnieuw een brouwerij gestart zijn, want vanaf 1633 komt hij voor in de administratie van de brouwgelden. Zijn brouwerij wordt aangeduid met de naam Vijffhoeck. Dat het om hetzelfde perceel moet gaan blijkt uit een aantal akten. Zo koopt hij in 1633 drie vierde deel van de brouweij van de Griffioen, gekomen van Gerrit Barentss, waarvan het laatste vierde deel aan diens kinderen toe komt. En ook is bij de Vijfhoek in 1648 sprake van een loden goot die de vorige eigenaar Gerrit Barentss heeft laten leggen. En in 1668 werd gesproken van een vordering die sinds 15 oktober 1615 op het perceel rustte, in hoofdsom groot 800 gulden, tegen een rente van 5%. Deze was op het pand gevestigd in het testament van Barent Gerritss en Femmetje Harmens ten bate van hun kleinkinderen, en kon pas afgelost worden indien aan alle voorwaarden in het testament was voldaan. Jan Cornelissen komt met verschillende namen voor in de administratie van de brouwgelden. Soms met de naam Molenaer, soms met de naam Van Meeckelen, en soms met de naam De Jongh, een naam die later door zijn kinderen gevoerd blijkt te zijn. De naam Van Meeckelen identificeert hem als lid van een familie van Haarlemse brouwers van het “tweede plan”. Niet de brouwers die behoorden tot het Haarlemse stadsbestuur en daarmee tot de stedelijke elite, maar uit de gegoede burgerij.
Jan Cornelissen moet rond 1641 overleden zijn, omdat vanaf 1642 zijn weduwe Kniertje (of Cunera) Claes als brouwster vermeld wordt. Zij heeft in elk geval tot 1660 de brouwerij gedreven, in 1661 wordt deze nog wel genoemd, maar zonder naam van de brouwer. Mogelijk is Kniertje in 1660 overleden en hebben de erfgenamen het bedrijf in de loop van 1661 geliquideerd. Als zij in 1668 overgaan tot verkoop is ook geen sprake meer van een brouwerij, maar slechts van een mouterij. Deze zal het ook niet lang meer gemaakt hebben. Het laatste wat we van dit bedrijf horen is in 1687, als sprake is van het huis “van outs genaemt de brouwrije van de Vijffhoeck”. De locatie van de brouwerij is nog niet exact vastgesteld. Wel is het een en ander bekend uit transportakten. De ligging aan de Burgwal staat buiten kijf, maar uit de akte van 1687 weten we ook dat er een achteruitgang was aan de Hondesteeg. Verder bezat de brouwer ook een huis aan de Hagestraat. We moeten de brouwerij dus zoeken in de buurt van die straat en steeg. En dan komen we terecht aan de zuid westkant van de Burgwal. De Hondesteeg liep evenwijdig aan de Burgwal, van de Hagestraat in de richting van de Antoniestraat en is thans bekend onder de naam St. Antoniesteeg; blijkbaar vond men de naam van die steeg aan het begin van de twintigste eeuw niet aantrekkelijk genoeg.
Gevelsteen van de Enkhuizer Vijfhoek

De Vijfhoek in Enkhuizen en Middelburg, de oorsprong van de naam

Eerder sprak ik over de wijk de Vijfhoek. Maar daaruit werd al duidelijk dat dit niet de naamgever was van de Haarlemse brouwerijen. Gedacht zal moeten worden aan het pentagram, de vijfpuntige ster. Het pentagram is bekend als magisch symbool, wat me wel nieuwsgierig laat zijn naar het bier dat bij de brouwerijen van die naam geproduceerd werd. Uit de hierboven getoonde afbeelding uit de administratie van de brouwgelden blijkt dat dit symbool in elk geval gebruikt werd voor de brouwerij van Kniertje Claes. Ook de Enkhuizer brouwerij was getooid met het pentagram, wat blijkt uit de gevelsteen die nog steeds aanwezig is aan de Dijk in Enkhuizen. De brouwerij in Enkhuizen bestond in elk geval al in 1630; in 1765 was sprake van de gewezen brouwerij. Hoe oud de Middelburgse brouwerij is, dat is mij niet bekend. Zeker is dat het bedrijf in de jaren zestig van de negentiende eeuw nog werkzaam was. Of dit bedrijf als kenteken ook van het pentagram gebruik maakte weet ik niet.

Advertentie van de Middelburgse Vijfhoek 1859

donderdag 25 augustus 2011

1824: een nieuwe brouwerij in Alkmaar?

Voor de bestudering van de geschiedenis van de brouwnijverheid in de negentiende eeuw komen verschillende bronnen in aanmerking. Een van de archieven waaruit interessant materiaal gehaald kan worden is het archief van de provincie. Zeker in de periode 1814-1849 was de provincie een belangrijke schakel in het bestuur van het koninkrijk. De gouverneur (thans commissaris der koningin genoemd) werd wel ‘de spion van zijne majesteit’ genoemd, en hij fungeerde dan ook als een belangrijke informatiebron voor ‘Den Haag’. Naast de gouverneur speelden ook Gedeputeerde Staten een belangrijke rol. De onbelangrijkste rol was weggelegd voor de Provinciale Staten; zij vergaderden slechts enkele dagen per jaar en hielden zich voornamelijk bezig met het verlenen van subsidies, en het accorderen van de provinciale begroting en rekening. Welke soort gegevens in het archief van Gedeputeerde Staten zijn te vinden, laat het volgende verhaal zien: het voornemen tot het stichten van een nieuwe brouwerij in de stad Alkmaar.

De aanloop
Het verhaal begint met een verzoekschrift van Hermanus Bergwever en Johannes de Veer uit Alkmaar om in het door hen gekochte pand aan de Bierkade te Alkmaar (wijk C no. 13) een nieuwe brouwerij te mogen stichten, welk verzoek door Gedeputeerde Staten op 9 november 1824 om advies aan burgemeester en wethouders van Alkmaar werd gezonden. Volgens het koninklijk besluit van 31 januari 1834 (staatsblad no. 19) was voor de stichting van een dergelijk bedrijf de toestemming van Gedeputeerde Staten nodig. Burgemeester en wethouders van Alkmaar hebben op verzoek van G.S. de zaak onderzocht en zijn bijzonder gelukkig met dit initiatief. Immers, het bevordert de werkgelegenheid en de nijverheid binnen hun gemeente. En dat is hard nodig, want zoals zij aangeven: “Het spreekt toch van zelve, dat na het zien te niet gaan, nog in onzen leeftijd van onderscheidene Fabrieken van dien aart, het aan ons niet dan zeer aangenaam kan zijn, pogingen te zien in het werk gesteld, om dezelve weder te doen herleven, en het vertier en welvaren der Stad daardoor te zien bevorderd.” Met andere woorden, de gemeente is helemaal tevreden met dit initiatief. Maar ja, het probleem is dat er ook buren zijn, en die hebben inspraak, ook al in 1824. En de gemeente vat dit niet licht op en nodigt daarom de beide buren uit om hun mening over het verzoekschrift te geven.
De ene buurman –Dirk Brouwer– heeft geen enkel bezwaar tegen de stichting, zoals door de gemeente wordt meegedeeld, hij heeft er niet alleen geen bezwaar tegen, maar zegt “zelfs gaarne te zullen zien dat hetzelve wierdt geaccordeert.” Beter dan dat kunnen de initiatiefnemers en de gemeente zich niet wensen. Buurman Brouwer wil de brouwerij zelfs graag naast zich zien. Andries Klasing, de andere buurman is van geheel andere mening. De gemeente is niet blij met zijn bezwaren, want zoals ze stellen, de “opgegevene redenen en zwarigheden niet zullen kunnen geacht worden eenigsints van dat belang te zijn, om uit dien hoofde de toestemming tot de oprigting van eene zoo belangrijke Fabriek te weigeren”. Ze vinden de bezwaren namelijk zo algemeen dat als hier aan toegegeven moet worden er nergens in de gemeente een dergelijk bedrijf gesticht kan worden, dan alleen in het open veld. In onze tijd lijkt dit een geldig argument. De industrie uit het centrum van de stad, op speciaal daarvoor aangelegde terreinen. Maar voor negentiende eeuwse begrippen was dat volstrekt onacceptabel. Eeuwenlang waren fabrieken in de stad gevestigd geweest, en burgemeester en wethouders van Alkmaar anno 1824 zagen dan ook geen enkele noodzaak dat te gaan veranderen.
Wat waren nu eigenlijk de argumenten van buurman Klasing? Die worden duidelijk uit zijn bezwaarschrift dat op verzoek van het Alkmaarse gemeentebestuur door hem op schrift werden gesteld. Hij spreekt van de “Groote laste en onaangenaamhedens zo ook de gevare, die hem te wagten staan”. Het klinkt beslist omineus. Zijn eerste bezwaar geldt het feit dat een brouwerij en mouterij zowel bij dag als bij nacht gestookt zal worden. En dat zal beslist overlast geven aan zijn eigen bedrijf, dat bestaat uit een koffiekamer, een tapperij en een tabakskerverij. Verder vreest hij dat door de ligging van zijn panden, die onder de zuidwestelijke wind liggen, zijn regenwater bevuild zal worden, en dat zijn bleekveld schade op zal lopen. Met andere woorden, de normale windrichting zal de vervuiling van de brouwerij over zijn percelen zenden. En dat terwijl hij al vijfentwintig jaar ongehinderd en met goed gevolg zijn bedrijf heeft kunnen uitoefenen, met groot vertrouwen van vele, vaak zelfs welgestelde kooplieden. Hij vreest de totale ruïne, zowel ten nadele van hemzelf als van zijn talrijk huisgezin!
Gedeputeerde Staten vergadert…
De drie stukken, het verzoekschrift van Bergwever en De Veer, het gunstige rapport van de gemeente, en de bezwaren van Klasing, zijn vervolgens onderwerp van gesprek geweest in de vergadering van G.S. van 2 december 1824. Omdat de stukken niet eenduidig zijn wordt besloten de zaak in handen van een van de leden van G.S. te geven, de heer Huyghens, om nader onderzoek te doen en te rapporteren in de volgende vergadering. Blijkbaar geeft zijn rapport op 9 december aanleiding tot enige discussie in het college. Een deel van de tekst die daarvan is overgeleverd werd doorgehaald, en wel het deel dat handelde over het direct toestaan van het verzoekschrift tot stichting van een brouwerij. Mogelijk vond een deel van de leden dat de gemeente Alkmaar groot gelijk had, en was dat deel van mening dat het verzoek tot het stichten van een brouwerij op die plaats gewoon, en zonder zeuren moest worden toegestaan. Maar iemand zal op enig moment geconstateerd hebben dat niet voldaan was aan een belangrijk punt, vastgelegd in artikel 4 van het eerder genoemde besluit van zijne majesteit van 31 januari 1824: het vaststellen van een proces verbaal de commodo et incommodo. Wat zoveel betekent als een rapport waarin de voordelen en de nadelen tegen elkaar werden afgewogen. Er moet dus eerst een nader onderzoek plaats vinden, voordat G.S. een besluit zal nemen. Aan burgemeester en wethouders van Alkmaar werd dan ook een brief gezonden waarin werd meegedeeld dat eerst het genoemde proces verbaal moest worden opgesteld.
Commodo et incommodo
Het Alkmaarse gemeentebestuur was er blijkbaar veel aan gelegen om de zaak nog in het lopende jaar tot een goed einde te brengen, want het door G.S. gevraagde proces verbaal is gedateerd op 31 december 1824. En op dezelfde datum zond men het namelijk in aan Gedeputeerde Staten van Noord-Holland, onder het uitspreken van de constatering dat “door deskundigen de meerdere of mindere gegrondheid der bezwaren van Klasing zijn beoordeeld geworden.” In het proces verbaal werd nog eens gememoreerd dat tijdens een vergadering van burgemeester en wethouders op 16 november de beide buren van het perceel waarin de brouwerij gesticht zou worden waren opgeroepen. Dirk Brouwer, veerschipper van Alkmaar op Amsterdam, wonende Bierkade, wijk C no. 12, had verklaard dat hij geen enkel bezwaar tegen de komst van een brouwerij had, en de stichting van deze nering zelfs toe te juichen. Wie weet zag hij de vaten bier om naar elders te transporteren al op zijn schuit rollen. Ook de eerder al genoemde bezwaren van Klasing, tapper wonende Bierkade, wijk C no. 14 werden opnieuw opgesomd. Om meer duidelijkheid over pro en contra te krijgen hadden B & W van Alkmaar Willem Hamer, stads architect, en Cornelis Verhoeven, metselaar, opdracht gegeven over de ingediende bezwaren te adviseren. In hun rapport van 31 december gaan zij punt voor punt op deze bezwaren in. Deze werden door hen gezien als drie afzonderlijke punten. Ten eerste het mogelijke gevaar en de mogelijke geluidsoverlast voor klanten en personeelsleden van het bedrijf van Klasing, door het dag en nacht stoken van de brouwerij, en het kuipen dat daarbij zou moeten plaats vinden. Het tweede bezwaar was dat van de eventuele vervuiling van het regenwater, en het derde bezwaar het niet meer bruikbaar zijn van het bleekveld bij het huis van Klasing.
Een gevaar van brand vinden zij geen groot risico. Immers, bij de wet van 2 augustus 1822 zijn allerlei voorzorgsmaatregelen rond brouwerijen verordonneerd, en de tegenwoordige inrichting van dit soort bedrijven en de surveillance geven voldoende waarborgen. Eerder vinden zij een groter brandgevaar in de door Klasing zelf in zijn huis en tapperij georganiseerde “liefhebberij Komedie (…) waarin het ontstaan van brand, niet zoo geheel vreemd is.” Los daarvan is uit onderzoek gebleken dat de geluidoverlast ook wel mee zal vallen, omdat de werkzaamheden die dat veroorzaken niet of nauwelijks gehoord zullen worden door gasten of personeelsleden van Klasing. Het tweede en derde bezwaar wordt in een keer afgehandeld. Ze hebben een aantal buren van de reeds lang bestaande brouwerij het Fortuin naar hun ervaringen gevraagd. Deze personen geven daarbij niet alleen hun mening, maar voorzien die verklaring ook van hun handtekening. Allereerst Geertje Meijer, weduwe van Hermanus van Tellingen, die verklaart al bijna dertig jaar lang met haar man op de hoek van de Oude Gracht, in het zogenaamde Ruitersteegje gewoond te hebben. Haar huis is direct achter de brouwerij het Fortuin gelegen, en nog nooit heeft zij enige hinder gehad, noch door de vervuiling van het regenwater, noch bij het bleken. Alleen was er wel eens wat overlast als de schoorsteen van de brouwerij gereinigd werd, maar dat werd altijd van te voren door de eigenaars aangekondigd. Jan Plas, meester timmerman, heeft met zijn overleden moeder ongeveer dertig jaar naast de brouwerij op de Oude Gracht gewoond, en hij kan zich niet herinneren dat zijn moeder ooit geklaagd heeft overlast gehad te hebben, niet over het regenwater, niet over het bleken. Tenslotte Gesina Duiven, weduwe van Pieter Vervooren, zij heeft eerst met haar man en later alleen meer dan vijfentwintig jaar in een huis aan de Oude Gracht gewoond, waarvan het erf grenst aan de brouwerij het Fortuin, en zij heeft “in al dien tijd geen het minste hinder of ongemak daar van” geleden. De door de gemeente gevraagde deskundigen verklaren dan ook dat aan de bezwaren van Klasing verder geen gewicht moet worden toegekend…
Gedeputeerde Staten vergadert opnieuw: eind goed, al goed?
De eerstvolgende vergadering van G.S. was op 6 januari 1825. Daar was de brief met proces verbaal van burgemeester en wethouders van Alkmaar onderwerp van gesprek. Geconstateerd werd dat geheel voldaan was aan alle regels, dat de bezwaren van Klasing van een dusdanige aard waren dat ze genegeerd konden worden. Zoals men vanuit Alkmaar al eerder had laten weten, als men toe zou geven aan dergelijke bezwaren, dan zou nooit meer een fabriek opgericht kunnen worden. Uit de formulering wordt duidelijk dat G.S. deze constatering van harte deelde. Besloten werd dan ook om gunstig te beschikken op het verzoekschrift van Hermanus Bergwever en Johannes de Veer om in het pand Bierkade, wijk C no. 13 te Alkmaar een bierbrouwerij te stichten. Wel onder de voorwaarde –zoals gesteld in artikel 6 van het eerder genoemde koninklijk besluit van 31 januari 1824– dat de buren van het bedrijf daarvan geen hinder zouden mogen hebben. Van dit besluit werd bericht gezonden aan burgemeester en wethouders van Alkmaar, aan de verzoekers Bergwever en De Veer, en aan buurman Klasing. Eind goed, al goed? Tsja, of buurman Klasing het met die constatering eens is geweest kunnen we vermoedelijk wel betwijfelen.
De moutmolen
Korte tijd later was de bierbrouwerij van Bergwever en De Veer weer onderwerp van gesprek. Aan de Koning hadden zij namelijk toestemming gevraagd om ten dienste van hun brouwerij een moutmolen op te mogen richten. Dit verzoek werd op 5 september 1825 door de Administrateur van het Binnenlandsch Bestuur om advies naar de provincie Noord-Holland gestuurd. Op 28 september 1825 gaf het gemeentebestuur van Alkmaar aan dat bij hen geen bezwaren waren binnengekomen tegen de oprichting van een dergelijke molen voor de brouwerij. Gedeputeerde Staten besloten daarom in hun vergadering van 29 september aan Den Haag te berichten dat “er van de zijde van het administratief beheer en der plaatselijke politie geene bedenkingen bestaan” tegen het oprichten van een moutmolen in deze bierbrouwerij. 
Bronnen: Provinciaal Bestuur van Noord-Holland 1814-1850, inv.nrs. 3196 en 3197 (2 en 9 december 1824, nrs. 2 en 22), 3198 en 3199 (6 januari 1825, no. 12), 3218 en 3219 (29 september 1825, nr. 36).

woensdag 24 augustus 2011

Rozijnbier? Een kwestie van onduidelijk formuleren…

Een bijproduct van de traditionele bierbrouwerijen was  bierazijn. In Haarlem waren zelfs diverse bierbrouwerijen die het product ook standaard produceerden toen het met de bierafzet steeds slechter ging. Een bedrijf als bierbrouwerij “de Boog” aan de Oudegracht in Haarlem wist als azijnfabriek tot in de twintigste eeuw te overleven, maar dan inmiddels met rozijnazijn en kunstazijn. Maar over “de Boog” gaat dit stukje niet. Het gaat over een verzoek van L. van Bredael Jr. (Rozengracht 84 te Amsterdam) om in Sloten een bedrijf te mogen starten.

Op 21 november 1850 verzocht hij aan Gedeputeerde Staten om in het gebouw “Arbeid en Uitspanning” aan de Maljapekade onder Sloten (wijk 5 nr. 410) “eene Rozijn Bierbrouwerij en Fabriek van Rozijn wijn op te richten”. In het rekest geeft hij aan dat hij daartoe nodig heeft een kuip van ongeveer 3 tot 4000 Nederlandse kan, een ketel van ongeveer 3 tot 400 kan, en een handmolen. De grondstof voor zijn fabricaat zal rozijn zijn. Het rekest werd in handen gesteld van het gemeentebestuur, dat contact opnam met de buurman van het perceel, de heer F. Heijdt, die verklaarde tegen de komst van het bedrijf geen bezwaar te hebben. Ook werd het gebouw nader onderzocht, en men kwam tot de conclusie dat het geschikt was om een dergelijke onderneming in onder te brengen. Het bleek dat er al een handmolen aanwezig was.

In de vergadering van 19 december 1850 was dit alles onderwerp van overleg. Gedeputeerde Staten verklaarden op zich geen bezwaar te hebben tegen de stichting van het bedrijf. Maar wel onder de voorwaarde dat door de verzoeker vooraf ook nog vergunning zou worden gevraag bij de Minister van Financiën, in verband met de voorschriften voor de belastingen op het “binnenlandsch Gedistilleerd”. Hoewel Van Bredael spreekt van een “bierbrouwerij” had hij blijkbaar een ander eindproduct op het oog. Azijn, of wellicht nog iets anders? Het is mij onduidelijk.
Bronnen:
Provinciaal bestuur van Noord-Holland 1814-1850, inv.nr. 4074 (19 december 1850, nr. 20).

Bierbrouwersvaria betreffende Amsterdam

Hierna beschrijvingen van wat zaken rond Amsterdamse brouwerijen. Uit 1825 de stichting van een ros moutmolen voor de bierbrouwerij het Roodhart, uit 1826 het verzoek van John Binns om de bierbrouwerij van Jacques le Clerc, Baangracht / Korte Leidsedwarsstraat voort te mogen zetten, en tenslotte uit 1846 het verzoek van Beckman, de Veer & Cie om een bierbrouwerij te mogen stichten op de Baangracht, tussen de Spiegelgracht en de Weteringschans.  
De ros moutmolen voor brouwerij het Roodhart (1825) 
De directeur van de bierbrouwerij het Roodhart te Amsterdam, J.G. Schilt, had zich tot het Binnenlandsch Bestuur in Den Haag gewend om toestemming te krijgen in de brouwerij een ros moutmolen te installeren. Tegen de feitelijke installatie binnen de bestaande brouwerij was blijkbaar geen bezwaar, maar men wilde wel nader advies over de controle op het malen. Deze controle werd uitgeoefend door een rijksambtenaar. Op 7 mei 1825 werd het rekest van Schilt in handen gesteld van de provincie met het verzoek hierover van advies te dienen. Vanuit Haarlem werd een verzoek gericht aan het gemeentebestuur van Amsterdam, dat op 25 mei 1825 antwoord zond. Men zag geen bezwaar om aan het Roodhart te verlenen wat reeds aan anderen was verleend, want “dat bereids in meerdere Brouwerijen binnen deze Stad rosmolens aanwezig zijn”. Dat had aan “de peil & visitatiën welke door de Rijks Ambtenaren op deze Fabrieken word uitgeoeffend” geen schade opgeleverd. In de vergadering van 26 mei sloten Gedeputeerde Staten zich bij dit advies aan. 
Bronnen:
Provinciaal bestuur van Noord-Holland 1814-1850, inv.nr. 3208 en 3209 (26 mei 1825, nr. 32). 

De brouwerij Baangracht / Korte Leidsedwarsstraat (1826) 
Op 17 juli 1826 richtte John Binns zich tot Gedeputeerde Staten van Noord-Holland met het verzoek de concessie van Jacques le Clerc over te mogen nemen voor de exploitatie van diens brouwerij aan de Baangracht en de Korte Leidsedwarsstraat; hij gaf aan van plan te zijn hier “met het brouwen van Engelsche bieren een aanvang te maken”. Het verzoek werd in handen gesteld van het Amsterdamse gemeentebestuur om nader advies. Deze riepen voor 11 augustus de buren op om hun eventuele bezwaren kenbaar te maken. Het ging om de heer Lacheij aan de Baangracht, de heren P. Geijkema en N. van Coudom, en de heer M. Brouwer aan de Korte Leidsedwarsstraat. Alleen Brouwer kwam opdagen, de anderen lieten verstek gaan. Men had nog een tijdje gewacht, maar toen zeker was dat Brouwer de enige was, had men een en ander onderzocht. Het bleek dat Binns het bedrijf op de oude voet wilde voortzetten, zonder het te vergroten. Buurman Brouwer had daartegen geen enkel bezwaar. In hun advies van 17 augustus werd door burgemeester en wethouders weliswaar gezegd dat het onmogelijk was gebleken de mening van de andere buren te horen, maar dat zij meenden dat gezien het voornemen van de heer Binns om het bedrijf alleen voort te zetten en niet uit te breiden, er geen bezwaar was om de toestemming aan hem te verlenen.
In hun vergadering van 23 augustus 1826 besloten Gedeputeerde Staten de toestemming inderdaad te verlenen. Wel met enige tegenzin, omdat er eigenlijk geen voldoende autorisatie was. Immers, drie van de vier buren waren niet gehoord. Maar vermoedelijk zal men in dit geval maar uitgegaan zijn van het aloude “wie zwijgt, stemt toe”. Omdat het hier ging om “de voortzetting eener reeds geconcessioneerde fabriek” werd de toestemming verleend; in dit geval spreekt de onderstreping boekdelen. 
Bronnen:
Provinciaal bestuur van Noord-Holland 1814-1850, inv.nr. 3247 en 3248 (23 augustus 1826, nr. 5). 

De brouwerij van Beckman, de Veer & Comp. (1846) 
In 1846 werd door de firma Beckman, de Veer & Comp. aan de Kerkstraat 36, bij de Utrechtsestraat, aan de Gouverneur van Noord-Holland een verzoekschrift gestuurd waaruit blijkt dat zij een bedrijf wilden stichten ter “bereiding van twee Vreemde Biersoorten”. Zij hadden daarvoor een geschikt pand op het oog aan de Baangracht 75, bij de Weteringstraat. Conform de geldende regels werd aan het Amsterdamse gemeentebestuur gevraagd een onderzoek te doen. Op 27 januari 1846 werd een proces verbaal gemaakt van het verhoor van de buren; dat waren J. van Smirren, de weduwe Vrij van Aldenhoven, Hijneman, van Essen, ten Brink en Ankum. Behalve Ankum waren allen gekomen, en unaniem verklaarden zij zich tegen de vestiging in verband met het mogelijke brandgevaar, omdat het beoogde pand dicht bij een turf en houtaffaire gelegen was. Van Essen meende bovendien dat hij benadeeld zou worden in zijn schildersaffaire. Een brief van burgemeester en wethouders aan de Gouverneur gaf nog een nadere toelichting. Aan de bezwaren werd niet zo zwaar getild, omdat het hier niet ging om een gewone bierbrouwerij, maar een bedrijf dat op andere grondslagen rustte. In de brief werden suggesties gedaan voor het verlenen van de toestemming.
Gedeputeerde Staten vergaderden over dit verzoek op 12 februari 1846, en besloten conform het advies van het Amsterdamse gemeentebestuur de toestemming voor de oprichting te verlenen, en dit mee te delen aan burgemeester en wethouders met het verzoek het op hun beurt weer aan de verzoekers mee te delen. Er werden wel voorwaarden gesteld voor de inrichting van het gebouw. Allereerst moesten de te plaatsen fornuizen op een geheide fundering geplaatst worden, die tenminste 15 cm vrij van de muur en houtwerken zou moeten staan; uit de brief van burgemeester en wethouders wordt duidelijk dat op deze fornuizen twee ketels geplaatst zouen worden, elk met een inhoud van 500 kan. De tweede eis was dat de schoorsteen minstens twee meter boven de nok van het dak moest worden opgemetseld. De derde eis was dat de kachel tot verwarming van het perceel op een stenen vloer geplaatst zou worden. De vierde en laatste eis was dat in alle gevallen de stedelijke brandkeur gevolgd moest worden, en dat een en ander onder toezicht zou moeten staan van de stads rooimeesters. 
Bronnen:
Provinciaal bestuur van Noord-Holland 1814-1850, inv.nr. 3948 (12 februari 1846, nr. 39).

dinsdag 23 augustus 2011

Jonkheer Bicker wil een moutmolen...

Zo geformuleerd lijkt het misschien de wens van een verwend jongetje. Nu zal Bicker zich als telg uit een oud Amsterdams regentengeslacht ongetwijfeld zeer bewust zijn geweest van zijn persoon. Maar de wens om een moutmolen te bezitten zal eerder voortgekomen zijn uit zakelijk inzicht. De moutmolen was namelijk bestemd voor zijn bierbrouwerij en azijnmakerij onder Nieuwer-Amstel. Het zijn ongetwijfeld de bedrijven die in de staat van fabrieken en trafieken van 1816 vermeld worden als een kunst azijnmakerij en een bierbrouwerij onder Nieuwer-Amstel. Van beide bedrijven werd vermeld dat ze 12 werklieden in dienst hadden, 24 man dus. Was dit mogelijk een verdubbeling en werkten de werklieden allemaal in hetzelfde bedrijf? In welk geval het zou gaan om 12 werklieden. De staat geeft daarover geen duidelijkheid. Wel dat zowel de azijnmakerij als de bierbrouwerij vroeger “bloeiende” waren, maar sedert de Franse tijd leidden ze een wat kwijnend bestaan. Azijn werd binnenlands geleverd, maar ook naar de Oost- en West-Indische koloniën verzonden, het bier alleen binnenlands. De combinatie van de fabricage van azijn en bier doet vermoeden dat aanvankelijk bierazijn werd geproduceerd; in de staat is sprake van kunst azijn. Bij gebrek aan informatie blijft dat vooralsnog onduidelijk. Duidelijk is dat Bicker in 1827 ten dienste van zijn bierbrouwerij een moutmolen wilde stichten.  
Zoals gezegd diende Bicker in 1827 in Den Haag een verzoekschrift in om ten behoeve van zijn bierbrouwerij aan de Overtoomseweg te Nieuwer-Amstel een moutmolen op te richten. De aanvraag was noodzakelijk om twee redenen. Voor het stichten van een molen was Koninklijke goedkeuring vereist, terwijl van elke fabriek of trafiek die opgericht, uitgebreid of overgenomen werd een onderzoek onder de buren moest plaats vinden om te zien of er gegronde bezwaren tegen het bedrijf ingebracht konden worden. Aanvankelijk leverde het verzoek van Bicker enig misverstand op, want de burgemeester van Nieuwer-Amstel kreeg het verzoek van Gedeputeerde Staten van Noord-Holland om van advies te dienen. Maar informatie leerde dat de moutmolen niet in die gemeente, maar in de mouterij van Bicker op het Amsterdamse Roeterseiland moest worden gesticht. Het gemeentebestuur van Nieuwer-Amstel was dan ook niet bevoegd, wat bij brief van 20 juli 1827 aan de provincie werd meegedeeld. Vervolgens was met enige vertraging het Amsterdamse gemeentebestuur aan de beurt om te adviseren.
Op 9 augustus 1827 was de commissaris over de publieke werken van die gemeente naar het Roeterseiland gegaan, om de situatie met eigen ogen te bekijken en de verzoeker en de buren te spreken. Plaatselijk bleek dat het pakhuis van Bicker waarin de mouterij was gevestigd aan de ene kant met een gemeenschappelijke muur belend werd door het Israëlitisch Ziekenhuis, en aan de andere kant door het pakhuis ‘de Druif’ van Jhr. W. van Loon. Voor het ziekenhuis was regent J.T. Philips gekomen, namens Van Loon diens gemachtigde de heer Gijzelaar. De laatste kon niet veel zeggen, alleen dat hij een en ander met zijn principaal zou bespreken, en dat naar aanleiding daarvan bericht zou volgen. Philips had de nodige bedenkingen. Hij vreesde overlast voor de zieken, omdat beide panden een gemeenschappelijke muur hadden, wat door de beweging van de molen overlast zou kunnen bezorgen. Tevens vreesde hij voor geluidsoverlast, en hoe nadelig dat voor de zieken zou zijn. Bicker nodigde hem daarop uit om op bezoek te gaan in zijn loodwitmolen, waar ook een rosmolen werkzaam was. Dat werd tussen de heren zo afgesproken. Vervolgens had de commissaris veel moeite moeten doen om van beide buren antwoord te krijgen. De verklaring van geen bezwaar van buurman Van Loon was na veel zeuren pas binnengekomen nadat het proces verbaal was opgemaakt. De regenten van het ziekenhuis hadden pas na lang aandringen laten weten tegen de komst van de molen te zijn, omdat die door het voortdurende geraas en de beweging zeer nadelig zou zijn voor de genezing van de zieken, en deze mogelijk zelfs zou verhinderen. Bicker vond de bezwaren ongegrond. Hij had de regenten immers laten zien hoe een en ander in de loodwitmolen werkte, en daar werkte men met drie paar molenstenen, en hier was het slechts de bedoeling om met een paar te werken, het geraas zou dus wel meevallen. Ook vond hij de bewering dat de beweging schadelijk zou zijn ongegrond. De gebouwen stonden immers niet met elkaar in verbinding? Het zou dus allemaal wel meevallen.
Eind augustus stuurde het gemeentebestuur het proces verbaal naar Gedeputeerde Staten, vergezeld van een uitgebreide brief. Daarin spraken zij nog even hun eigen zorg uit over de komst van de molen op zich. Een en ander moest natuurlijk wel voldoen aan de stedelijke regels over het maalrecht, en het moet zeker zijn dat de molen alleen voor mout zal worden gebruikt en niet voor bakgraan of rogge. Verder gingen ze alleen in op de plaatsing van de molen, waarbij ze tussen de regels door wel hun ergernis uitspraken dat een en ander zo lang had moeten duren, maar dat dit niet aan hen had gelegen, maar aan de trage reactie van de regenten van het Israëlitisch Ziekenhuis en Jhr. Van Loon, terwijl de heer Bicker altijd alle medewerking gaf. Men vond het initiatief van Bicker zeker toe te juichen, omdat het de nijverheid in de stad zou stimuleren, een zaak die ook de Koning aan het hart lag. Het verdiende dus zeker steun, maar aan de andere kant moesten de verpleegden in het ziekenhuis ook niet gehinderd worden bij hun genezing. Aan Bicker was gevraagd welk type molen hij wenste en waar hij deze wilde plaatsen. Daar was hij nog niet uit, eventueel een met de hand te bedienen; deze zou geplaatst worden op de eerste verdieping van de tweede zolder van het pakhuis. Een door paardenkracht aangedreven molen –een rosmolen– zou geplaatst worden in een van de loodsen op het terrein achter het pakhuis. De plaatsing van de met de hand te bedienen molen zou volgens de gemeente problemen opleveren. Want de regenten waren van plan om twee turfschuren naast het ziekenhuis op te metselen en deze in gebruik te nemen als ziekenzalen (zie de onderstaande plattegrond, E). In dat geval zou het pakhuis aan twee zijden worden ingesloten door het ziekenhuis, precies op de plaats waar de molen gepland was. De gemeenteraad adviseerde dan ook dit af te wijzen, maar plaatsing van een rosmolen in de verst van het ziekenhuis verwijderde loods toe te staan. De handmolen zou gesteld worden in het pand dat op de plattegrond aangegeven is met A, terwijl het gemeentebestuur geen bezwaar had tegen plaatsing van de rosmolen in de loods aangeduid met B 2. Voor geluidsoverlast op die afstand was men niet bang, want dat speelde ook geen rol bij de vele gruttersmolens die in de stad actief waren.
 
Gedeputeerden vergaderden over de zaak op 6 september 1827. Ook zij stelden dat zij stimulering van de nijverheid van harte wilden steunen, en dat zij goed beseften dat ook het gemeentebestuur van Amsterdam en de Koning dezelfde mening hadden, want een en ander zou het welvaren van het Rijk bevorderen. Maar toch vonden zij ook dat men moest bedenken dat niet “het belang van veelen aan het bijzonder belang van eenen enkelden word opgeofferd, vooral dan niet, wanneer het het welzijn van liefdadige instellingen en van algemeen nut geldt”; die zijn immers juist aangewezen op de bescherming van de regering. De vraag werd daarom gesteld of het zo was dat het Israëlitisch Ziekenhuis een zodanige last van de moutmolen zou hebben dat dit de genezing van de patiënten zou hinderen of zelfs onmogelijk zou maken. Als dat het geval zou zijn, dan zou het de regenten onmogelijk zijn om het ziekenhuis uit te breiden; het verzoek van Bicker zou dan niet kunnen worden toegestaan, omdat het belang van velen dan zou worden opgeofferd aan het geldelijk gewin van een enkele persoon. Door de andere partij werd aangevoerd dat het geraas van een paar stenen zo gering zou zijn dat dit niet tot merkbare overlast zou leiden. Gedeputeerde Staten vond in beide gevallen dat men te veel uit ging van veronderstellingen, de regenten van het “vermoedelijke geraas”, terwijl men de bewering van Bicker “even gewaagd” beoordeelde. Omdat er een zo grote onduidelijkheid heerste, was het advies van Gedeputeerde Staten dat aan het Amsterdamse stadsbestuur zal worden gelast de zaak ook nog voor te leggen aan de stedelijke geneeskundige commissie. 
Uit het verloop van de zaak blijkt dat Den Haag dat inderdaad gelast had, want op 17 januari 1828 werd meegedeeld dat ondanks een verzoekschrift van het Armbestuur van de Nederlandse Israëlitische Hoofdsynagoge om het verzoek van de heer Bicker tot plaatsing van een moutmolen op het Roeterseiland af te wijzen, de Koning had besloten dit toe te staan, onder de voorwaarden die al door het gemeentebestuur waren geadviseerd: een rosmolen, te plaatsen in de loods op de plattegrond aangeduid met B 2. De plaatselijke Commissie van Geneeskundig Toevoorzigt had een aan dat van het gemeentebestuur gelijkluidend advies uitgebracht. Aan Gedeputeerde Staten werd verzocht een en ander aan het Amsterdamse gemeentebestuur mee te delen, met het verzoek aan het Armbestuur mee te delen dat hun verzoekschrift was afgewezen. Daarmee was de moutmolen nog geen feit, want op 20 februari 1828 werd nog het Koninklijk Besluit genomen waarbij formeel aan Jhr. P.H. Bicker toestemming werd verleend om een moutmolen te stichten op het Roeterseiland. Wel onder de voorwaarde dat de molen alleen gebruikt zou worden ten dienste van de brouwerij, en dat de toestemming in geval van geconstateerde fraude zou worden ingetrokken. Het besluit werd overigens pas op 28 februari vanuit Den Haag naar Haarlem gezonden, te laat voor de vergadering van Gedeputeerde Staten. Die vergaderden dan ook eerst op 6 maart over deze zaak, en besloten toen een brief aan het gemeentebestuur te zenden, met het verzoek een en ander verder met de heer Bicker af te handelen. Het blijkt, ook in het geval van moutmolens werd ambtelijk langzaam gemalen… 
Bronnen:
Provinciaal bestuur van Noord-Holland 1814-1850, inv.nr. 2959 (21 november 1816, nr. 16), 3280 en 3282 (6 september 1827, nr.1), 3292 en 3294 (24 januari 1828, nr. 10), 3298 en 3300 (6 maart 1828, nr. 8).

maandag 22 augustus 2011

De Haarlemse brouwerij van de Bootshaken (1617-1664)

Het zal lang duren voor alle Haarlemse brouwerijen beschreven zijn. Als het ooit al mogelijk zal zijn daartoe te komen. Van tijd tot tijd zal ik wat van mijn verzamelde aantekeningen over diverse bedrijven –zowel Haarlemse als uit andere plaatsen– hier publiceren. Dat zal zeker niet betekenen dat zodra ik een verhaaltje publiceer dit het laatste woord over de betreffende brouwerij is. Daarvoor moeten nog teveel bronnen doorgenomen worden. Deze keer de brouwerij van de Bootshaken, ook wel de Drie Bootshaken, en soms zelfs wel de Twee Bootshaken genoemd.

Deze brouwerij heeft aan de oostkant van het Spaarne gelegen, aan het zuidelijke gedeelte van de huidige Houtmarkt. Er staat daar nog steeds een pand waarin een gevelsteen met drie bootshaken te vinden is. Het is niet waarschijnlijk dat dit ook de locatie van de brouwerij is; nader onderzoek zal dat nog uit moeten wijzen. Helaas is de steen ooit met een zeer donkere verf behandeld, waardoor hij niet meer sprekend is. Ooit werd gesproken over de Vergulde Bootshaken; wellicht kan samen met de eigenaar bekeken worden of de steen opnieuw geschilderd kan worden.
In het eerste kwart van de zeventiende eeuw werd de Bootshaken geëxploiteerd door Hans Vlamingh, en na diens dood rond 1623 door zijn weduwe Trijntje Mulraets. De overname door een weduwe was beslist niet ongewoon. Soms waren de kinderen te jong om op te volgen, en het was dan in ieders voordeel de boedel intact te laten en het bedrijf gewoon voort te zetten. Bovendien zullen de echtgenotes van de brouwers vaak een actieve rol in het bedrijf hebben gespeeld, zeker als de echtgenoot betrokken was bij het stads- en landsbestuur. Bij diens afwezigheid moest er toezicht zijn, maar ook moest met eventuele klanten gesproken worden. Overigens was Hans Vlamingh geen lid van het Haarlemse stadsbestuur.
Trijntje Mulraets komt in de registratie van de Haarlemse brouwerijen voor het laatst voor in 1642, en in dat jaar zal de brouwerij verder geëxploiteerd zijn door Lodewijk van Bergum, die slechts een paar jaar als brouwer voor komt. In 1645 verkocht hij de brouwerij en mouterij aan Sebastiaen de Braij van Craenhals. Uit de omschrijving een huis, brouwerij en mouterij met erf, genaamd “de Drije Bootshaecken”, met daarbij nog een tweede huis met een leeg erf. Naast de gereedschappen was ook sprake van de verkoop van een waterschip en een legger; onmisbaar om het heldere duinwater vanuit Overveen naar de brouwerij in Haarlem te transporteren. Het totale bedrag waarop de brouwerij werd gewaardeerd op 25.000 gulden, een niet onaanzienlijk bedrag. Uit de akte blijkt dat Trijntje Mulraets een vordering in de vorm van een hypotheek had ter grootte van 6.000 gulden, die door de koper werd overgenomen. Deze moest dus nog een bedrag van 19.000 gulden op tafel leggen. Dat ging hem niet goed af, want al snel kwam hij in de problemen.

Vanaf 1647 komt de naam van Sebastiaen de Braij van Craenhals overigens niet meer voor als brouwer in de Bootshaken, maar in plaats van hem Simon de Braij. De familierelatie is (nog) niet duidelijk. Eigenaar was Simon niet. Dat blijkt uit de verkoopakte uit 1653, toen op basis van een vonnis van schepenen van Haarlem de brouwerij ten laste van Sebastiaen werd verkocht aan Hendrick Vladeraecken en Jean de la Fontaine Phlipsz, beiden wonende te Amsterdam. Eisers waren de kinderen van Hans Vlamingh en Trijntje Mulraets, namelijk Hans Vlamingh, koopman te Amsterdam, Susanna Vlamingh, weduwe van Lodewijk van Bergum, Daniel de Stoppelaar, als man van Sara Vlamings, en Hester Vlamings, weduwe van Gerrit Westendorp. De verkoopprijs bij executie was 10.400 gulden, dus aanzienlijk lager dan in 1645! En dat terwijl er belangrijke wijzigingen hadden plaats gevonden. Naast het huis, de brouwerij en de mouterij met gereedschappen en vaten, werd namelijk ook een nieuw gebouwd huis met een bierhuis daarachter verkocht. Een bierhuis was het pakhuis waarin de vaten bier geborgen werden voor ze naar de afnemers getransporteerd werden. Misschien had de verbouwing De Braij te veel geld gekost en was hij daarom in de problemen gekomen.

De kopers werden geen brouwer in de Drie Bootshaken, ze kochten het complex blijkbaar als belegging, want Jan Minne werd als brouwer geregistreerd. Vanaf 1658 komt Andries Patijn in de plaats van Jan Minne als brouwer voor, maar hij was toen nog geen eigenaar. Dat werd hij pas in 1659. Inmiddels waren Hendrick Vladeraecken en Jean de la Fontaine ook eigenaar geworden van andere panden in dezelfde omgeving. En op die manier komen we te weten dat het pand waarin de gevelsteen op dit moment te zien is waarschijnlijk niet het pand van de brouwerij is. In 1658 verkochten zij namelijk aan Willem Thomasz cuijper het huis waar de “Drie Vergulde Bodtshaecken” in de gevel staan. En dat huis was aan de westzijde belend door het huis waar Jan Cornelisz Cool is overleden. En passant horen we ook de naam van dat huis, het heette op dat moment “de Vriesse Boterman”. In hetzelfde jaar verkochten ze ook dat pand, en wel aan een groep mensen waartoe onder meer Daniel Patijn behoorde. Aan de oostkant was de Vriesse Boterman belend door het huis “de Drie Vergulde Bootshaken”, en aan de westkant door de brouwerij van de Bootshaken. In 1659 verkochten Vladeraecken en De la Fontaine de brouwerij aan de eerder genoemde Andries Patijn. En daar blijkt weer dat de oostzijde het huis is waar Jan Cornelisz Cool gestorven is, nu eigendom van Daniel Patijn. Aan de westzijde is de brouwerij belend door Cornelis Andriesz Patijn. Het rijtje wordt dus min of meer een familie aangelegenheid.

De locatie waar Cornelis Andriesz Patijn als belending werd aangegeven was overigens voor deze familie historische grond. Oorspronkelijk vestigde deze familie zich vanuit Vlaanderen in Haarlem, en oefenden daar het bedrijf van brandewijnstoker uit. Een –inmiddels uitgestorven– tak van deze familie ging zich bezig houden met de brouwnijverheid. Overigens in geen van de gevallen erg succesvol. Dat ook de Bootshaken een brouwerij op zijn retour was blijkt wel uit de prijs waarvoor Patijn deze in handen kreeg: 7300 gulden. Als we dat vergelijken met de verkoop uit 1645, toen bracht hetzelfde bedrijf nog 25.000 gulden op. Andries Patijn kwam in 1664 voor het laatst als brouwer in de Bootshaken voor, na dat jaar was de brouwerij stilgelegd. In 1666 verkocht hij de brouwerij aan Matthijs van der Meulen en diens zoon Pieter, voor een bedrag van 3955 gulden, en de mouterij aan Jacob Croon voor een som van 2445 gulden. In geen van beide panden is daarna nog een brouwerij gevestigd geweest.

Achteruitgang van de brouwnijverheid

Veel is geschreven over de grote achteruitgang van de Haarlemse brouwnijverheid sinds de zeventiende eeuw. Die mag inderdaad catastrofaal te noemen zijn. Tijdens de laatste bloeitijd, in de zeventiende eeuw, werkten tussen de vijftig en zestig brouwerijen om aan de vraag naar bier te voldoen. In 1811 was daar nog slechts een brouwerij van overgebleven: het Scheepje aan de Houtmarkt. Maar Haarlem was daarin beslist niet uniek. Ook andere steden in Noord-Holland kenden deze grote achteruitgang. Amsterdam was daarop een uitzondering, er was weliswaar sprake van achteruitgang, maar die was minder groot dan elders. De oorzaak daarvoor zal gezocht moeten worden in de productie van bier voor de schepen van de V.O.C., die vaten bier op reis mee namen. Hierna wat cijfers waaruit de grote achteruitgang blijkt, zonder dat op de eventuele oorzaken voor de achteruitgang wordt ingegaan. Ik beperk me daarbij overigens voornamelijk tot gegevens uit steden boven het IJ. 
De situatie tijdens de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden en de Bataafse Republiek
In Holland was het niet toegestaan om brouwerijen buiten de steden te exploiteren. Onderzoek naar de brouwnijverheid wordt daarom iets eenvoudiger, je hoeft namelijk slechts de archieven van de steden te onderzoeken. Op dat ‘slechts’ valt natuurlijk wel wat af te dingen. Het bronnenmateriaal is niet overal even goed bewaard en vaak slecht toegankelijk. In dit stadium van mijn onderzoek beschik ik als vergelijkingsmateriaal voor de situatie in Haarlem alleen voor de steden van Noord-Holland boven het IJ over enkele cijfers, over het algemeen gebaseerd op onderzoek van anderen. Vergelijkbare getallen voor de stad Haarlem zijn in een tabel opgenomen die bij de conclusie wordt weergegeven.
Voor een aantal steden geeft Van der Woude in zijn studie over het Noorderkwartier cijfers van het aantal brouwerijen dat werkzaam was.[i] Belangrijk als bron waren de verpondingkohieren van 1630. Hij tekende aan dat in Alkmaar op dat moment 9 brouwerijen werkzaam waren, in Edam geen, in Purmerend 2 à 3, en in Monnickendam 3; in totaal in deze vier steden dus 14 tot 15 brouwerijen. Nu zijn deze kohieren geen absoluut betrouwbare bron. Ze zijn bedoeld om de verponding te kunnen heffen, een belasting op gebouwen. En lang niet in alle gevallen is het gebruik van een pand aangetekend. Er kan dus sprake geweest zijn van meer brouwerijen dan die in de kohieren vermeld zijn. Zo kan op basis van wat diverse auteurs over Edam gemeld hebben aangenomen worden dat ook in die stad brouwerijen actief waren. Voor de zeventiende eeuw kennen we er 3, de Os, de Aker en de Roskam.[ii] Enkhuizen was van de steden boven het IJ de grootste bierproducent. Het kohier van de verponding van 1630 geeft een aantal van 15 brouwerijen.[iii] Dit grote aantal zal wellicht te verklaren zijn door levering aan zowel schepen van de V.O.C. als aan de vissersvloot van de stad. In tegenstelling tot Enkhuizen schijnt de brouwnijverheid in Hoorn veel minder belangrijk zijn geweest. Toch telde deze stad in de zeventiende eeuw ook een viertal brouwerijen.[iv] Van Medemblik kennen we ook het aantal brouwerijen in 1630, het waren er 5.[v] Het onzekere getal betreffende de stad Purmerend kan op basis van de studie van Jack Otsen worden bijgesteld, het bedroeg 2, de brouwerij de Spaad en de Leli. De derde brouwerij werd vermoedelijk tussen 1630 en 1644 opgericht en was de Dubbele Arent genaamd.[vi]
In 1730-1731 werd het kohier van de verponding herzien. De nieuwe kohieren van 1731 laten een heel ander beeld zien. Van der Woude geeft zonder onderverdeling voor de door hem behandelde steden (Alkmaar, Edam, Monnickendam en Purmerend) een totaal van 10 brouwerijen. Vergeleken met de kohieren van 1631 een afname van een derde. Bekijken we de laatste door Van der Woude gegeven cijfers, een opgave uit 1801, dan blijkt dat in de vier genoemde steden nog slechts sprake is van 2 brouwerijen; er kan dus gesteld worden dat de achteruitgang ook in het Noorderkwartier groot te noemen is. Een bron die Van der Woude niet gebruikte was het kohier van de personele quotisatie van 1744.[vii] Voor zijn doel was die bron niet geschikt, omdat er vrijwel alleen kohieren van de Hollandse steden zijn, en zijn onderzoek strekte zich ook over het platteland uit. Omdat de brouwnijverheid zich formeel beperkte tot de steden zijn ze voor dit onderzoek wel van belang. Welke cijfers leveren de kohieren van de steden boven het IJ voor 1744 op? In Alkmaar worden 2 brouwerijen genoemd, de brouwerij van J. Ursem in het 3e kwartier, en ’t Fortuin van J. de Gooijer in het 4e kwartier. In dat kwartier woonde ook nog J. Otter, meesterknecht van de brouwerij van ’t Swaart; of dat de brouwerij van Ursem is blijft onduidelijk. Edam had ook 2 brouwerijen, de Os van Huijbert Beets, en de Aker van Pieter Brommer. Voor Enkhuizen wordt 1 brouwerij genoemd, die door de boekhouder G. Kant gevoerd werd. Medemblik had 3 brouwerijen, van C. van Pomeren, van Geertje de Zee, en van Philips ten Cate. In Monnickendam is 1 brouwer werkzaam, Jacob Cool. En tenslotte in Purmerend is eveneens 1 brouwerij actief, in bezit van Geertje Coek, weduwe van P. Pet. Hoewel van Hoorn geen cijfers bekend zijn weten we uit het artikel van Femke Uiterwijk dat er in 1744 vermoedelijk nog 3 bedrijven actief waren. Het jaar 1744 levert dus het aantal van 13 brouwerijen op. Omdat Van der Woude drie van de hier genoemde steden niet in zijn telling meenam, vergelijken we ook nog de aantallen van zijn vier steden, en dan zien we voor 1744 een aantal van 6; dat zou inhouden dat er sinds 1731 een afname met 4 brouwerijen had plaats gevonden. 
De situatie in de eerste jaren van het Koninkrijk der Nederlanden (jaar 1816)
Hierover worden we geïnformeerd door de staat van fabrieken trafieken die in dat jaar door Gedeputeerde Staten van Noord-Holland aan de hand van gegevens ingestuurd door de gemeentebesturen werd samengesteld.[viii] Uit de lijst blijkt dat in zes gemeenten in Noord-Holland bierbrouwerijen waren gevestigd. Alkmaar, Amsterdam, Haarlem, Hoorn, Medemblik en Nieuwer-Amstel (het huidige Amstelveen). In totaal 12 bedrijven. Nieuwer-Amstel is als plattelands gemeente een nieuweling, want zoals gezegd was het in de tijd van de Republiek niet toegestaan buiten de Hollandse steden te brouwen. De andere gemeenten kenden voor 1795 allemaal een meer of minder bloeiende brouwnijverheid. Per gemeente zijn de aantallen als volgt: Alkmaar (1), Amsterdam (7), Haarlem (1), Hoorn (1), Medemblik (1), en Nieuwer-Amstel (1).
Uit het overzicht blijkt dat de situatie van de Noord-Hollandse brouwnijverheid niet erg florissant gevonden werd. In Haarlem, Hoorn, Medemblik en Nieuwer-Amstel was de toestand “zeer kwijnende”, in Amsterdam “thans niet voordelig” (wat slechts iets positiever klinkt); alleen van Alkmaar werd opgegeven dat het bedrijf thans “zeer bloeiende” was. Daar valt overigens nog wel iets op af te dingen. De Alkmaarse brouwerij moet een kleinschalig bedrijf zijn geweest, dat in de westelijke helft van Noord-Holland boven het IJ bijna een monopoliepositie kan hebben ingenomen. Bij gebrek aan cijfers over afzet en gegevens over het afzetgebied is dat overigens giswerk. Immers, de gegevens die de lijst noemt over het afzetgebied zijn wel heel globaal: alle brouwerijen leverden binnenlands (zonder dat gespecificeerd wordt naar welk gedeelte), alleen van Amsterdam wordt gemeld dat ook leveren naar de koloniën in Oost- en West-Indië plaats vond.
Dat de Alkmaarse brouwerij een kleinschalig bedrijf moet zijn geweest blijkt uit het aantal werkzame werklieden. In dit bedrijf werken 4 werklieden. Hoorn is wat aantal betreft vergelijkbaar met de wat curieuze opgave van 3 à 4, en Medemblik is wel heel marginaal met slechts 1 werkman. Nieuwer-Amstel gaf op dat bij de daar werkzame brouwerij 12 werklieden in dienst waren, terwijl het Scheepje in Haarlem 14 werklieden in dienst had. Hoeveel werklieden de individuele brouwerijen in Amsterdam hadden blijft onduidelijk, de 7 bedrijven hadden samen 130 werklieden in dienst. Dit geeft aan dat in elk geval sommige bedrijven in Amsterdam een grotere omvang moeten hebben gehad dan die in Haarlem en Nieuwer-Amstel. Het salarispeil was vrijwel overal gelijk, en kwam op zes gulden per week, al lag het in Haarlem iets hoger met zes gulden tien stuivers, en in Amsterdam iets lager met vijf gulden tien stuivers. Omdat het hier een gemiddeld salaris betrof zal het voor volwassen werklieden niet veel van elkaar afgeweken hebben. 
Een voorzichtige conclusie
In onderstaande tabel worden de aantallen werkende brouwerijen in Noord-Holland boven het IJ vergeleken met de aantallen voor Haarlem uit dezelfde steekjaren; gekozen is voor de jaren 1630, 1744 en 1816, omdat de jaren 1731 en 1801 bij Van der Woude niet over alle steden cijfers geven. 

1630
1744
1816
Alkmaar
9
2
1
Edam
3
2
-
Enkhuizen
15
1
-
Hoorn
4
3
1
Medemblik
5
3
1
Monnickendam
3
1
-
Purmerend
2
1
-
Totaal boven het IJ
41
13
3
Haarlem
48
10
1
De tabel leert ons dat in Haarlem in 1630 meer brouwerijen actief waren dan in alle steden in Holland boven het IJ gezamenlijk. Het geeft een indruk van de stevige positie die Haarlem in die tijd nog op de markt had. Overigens bereikte Haarlem in de jaren 1651-1656 de top met 56 actieve brouwerijen, welk getal daarna in een steeds sneller tempo kleiner werd. In de tweede kolom zien we dat het aantal van Haarlem in het jaar 1744 al onder het totaal aantal voor de steden boven het IJ teruggevallen was. Daar moet echter wel bij worden aangetekend dat de teruggang in bedrijven in Haarlem niet altijd een evenredige teruggang in de productie betekende, de kleinere bedrijven sloten het eerst, waarbij een deel van de productie soms door de anderen werd overgenomen. Het maakt dat het cijfer van absolute aantallen bedrijven wat versluierend werkt. Alleen een onderzoek naar de jaarlijkse productie van de bedrijven boven het IJ in vergelijking tot Haarlem zou daarover een eerlijk cijfer kunnen geven. 
Aan de hand van deze –zoals gezegd overigens zeer globale– aantallen kunnen we stellen dat de brouwnijverheid niet alleen in Haarlem sinds de zeventiende eeuw gevoelige klappen had gekregen, maar dat zich dat in vrijwel de gehele provincie Noord-Holland had voorgedaan. Zonder de exacte cijfers voor Amsterdam uit de tijd voor 1795 te kennen, mogen we aannemen dat ook die stad niet aan de teruggang ontkomen is, want 7 brouwerijen voor een stad van die omvang lijkt aan de lage kant; dat zullen er in het verleden ook meer zijn geweest. Maar zoals gezegd, door de nog steeds drukke haven had een aantal bedrijven zich daar waarschijnlijk beter kunnen handhaven dan in de rest van de provincie. Ook in een havenstad als Rotterdam heeft zich een dergelijke ontwikkeling afgespeeld, waardoor deze stad de traditionele brouwersstad Delft in productie voorbij streefde.[ix]


[i] A.M. van der Woude, Het Noorderkwartier, (Wageningen 1972), pagina 331, 333 en 338.
[ii] P. Costerus Wz, De geschiedenis der stad Edam, (manuscript, aanwezig bij het Noord-Hollands Archief), p. 14 en 84; C. Boschma-Aarnoudse, Tot verbeteringe van de neeringe deser Stede. Edam en de Zeevang in de late Middeleeuwen en de 16de eeuw, (Hilversum 2003), p. 335-337; Ben Speet, Edam. Duizend jaar geschiedenis van een stad, (Zwolle 2007), p. 85-86.
[iii] P.J. de Vries, Bier en bierbrouwerijen in Enkhuizen, in: Steevast 1988, p. 5-23.
[iv] Femke Uiterwijk, Over bierbrouwerijen in Hoorn, in: Oud-Hoorn, 5e jrg (1983), p. 67-70.
[v] Peter Swart, Wij willen Haarlemmer bier! Bier, bierhandelaren en bierbrouwerijen in Medemblik, in: Jaaruitgave 2007-2008 Oudheidkundige Vereniging “Medenblick”, p. 13-27.
[vi] Jack Otsen, Bierbrouwerijen in Purmerend. Twee eeuwen biernering (1600-1800), (1990).
[vii] Noord-Hollands Archief, collectie kopieën A, inv.nr. 696, 700, 701, 704-706.
[viii] Provinciaal Bestuur 1814-1850, inv.nr. 2959 (21 november 1816, nr. 16)
[ix] Arie van der Schoor, Stad in aanwas. Geschiedenis van Rotterdam tot 1813, (Zwolle 1999), p. 225-226.