Ooit stond in Hoogkerk de Elmersmastede of
Elmersmaborg. In de achttiende eeuw werd het oorspronkelijke huis gesloopt en
vervangen door een imposant huis in Louis XV stijl. Bij het huis werd in de
achttiende eeuw een zeepziederij gesticht, die blijkbaar in bezit was van de
familie Franke. Rond 1820 ging het complex over in handen van Sixtus Fredericus
ten Cate. Uit zijn tijd dateert de oudste kadasterkaart van Hoogkerk, waarop
het complex ingetekend staat. Door verkoop gingen huis en zeepfabriek over in
handen van Lucas Jacobus Stratingh. Deze was van 1851-1865 burgemeester van de
gemeente Hoogkerk. Waarom hij in dat laatste jaar afstand deed van dat ambt en
tevens de zeepziederij verkocht is mij niet bekend. Wel bekend is wat de
bestemming van het gebouwencomplex vervolgens werd. Want op 18 september 1866
kwam een gezelschap heren bijeen in het kantoor van de Groninger notaris A.W.L.
Tjarda van Starkenborgh Stachouwer. Het waren de graanhandelaren Hendrik Arend
Wijnne, Jacobus Christoffel de Mol Moncourt, en Harmannus Landweer, de
commissionairs Coenraad Landweer en Hermannus Hendriks Mulder, logementhouder
Gerhardus Hendrikus Uithof, ds. Joannes Sibinga uit Blija, tabaksfabrikant
Theodorus Niemeijer, en Joost Wijnveldt junior. Uitgezonderd de predikant en
Wijnveldt waren allen woonachtig in Groningen. Op deze dag richtten zij een
naamloze vennootschap op, de Groninger bierbrouwerij ‘Artevelde’. In totaal
brachten zij een bedrag van 42.000 gulden in. De vennootschap was bestemd voor
het vervaardigen en verkopen van bieren. Directeur werd Joost Wijnveldt junior,
commissarissen de heren Coenraad Landweer en Gerhardus Hendrikus Uithof. Zetel
van het bedrijf werd de zeepfabriek van Stratingh, die werd omgevormd tot wat
in die tijd werd aangeduid met de term ‘stoombierbrouwerij’.
de Elmersmaborg in Hoogkerk
Dat was de start van een bedrijf dat met vallen en
opstaan een kleine dertig jaar in Hoogkerk gevestigd bleef. Ooit was bier in de
Nederlanden de belangrijkste drank geweest. De kwaliteit van het water was
meestal slecht, en bovendien werd het als drank gewantrouwd. Alternatieven
waren er nauwelijks. Melk was iets voor kinderen en wijn voor de meesten te
duur. Dat betekende dat er in het huidige Nederland vele honderden brouwerijen
tegelijk werkzaam waren. In de tweede helft van de zeventiende eeuw veranderde
dat. Eerst langzaam, maar uiteindelijk steeds sneller. Brandewijn en jenever
werden populairder, het bier door de hoge belasting duurder. Bovendien kwamen
alternatieven op de markt, zoals koffie, thee en cacao. Dat hield in dat het
aantal brouwerijen zeer sterk afnam. Dat was het beste te merken in de
noordelijke helft van het land. In de negentiende eeuw kwam er een opleving.
Naast allerlei andere factoren zal het langzaam herstel van de economie zeker
een rol hebben gespeeld. In Nederland kwam de industrialisatie langzaamaan op
gang, en de bevolking ging toenemen. Voor bier speelden er nog een paar zaken
een rol, de bestrijding van het alcoholmisbruik, een aantal nieuwe
uitvindingen, en de introductie van een nieuwe biersoort. Dat de bestrijding
van alcoholmisbruik van belang was voor de brouwnijverheid klinkt
tegenstrijdig, maar dat is het niet. Door velen werd bier gezien als een uitstekend
alternatief voor sterkere dranken als jenever. Die laatste drank werd gezien
als de vloek voor de maatschappij, en overschakeling op het als een gezondere drank geziene bier werd daarom gepropageerd.
De belangrijke uitvindingen waren onder meer een
goed bruikbare thermometer en de saccharometer. Beide instrumenten konden door
de brouwer gebruikt worden om preciezer te meten wat er met zijn brouwsel
gebeurde. Bovendien kwam er in de loop van de eeuw meer kennis omtrent gist en
het pasteuriseren. Allemaal zaken die bevorderlijk bleken voor de kwaliteit van
het eindproduct. En bovendien kon door het gebruik van stoommachines het
werkproces op een meer industriële basis worden geschoeid. Juist vanaf 1860 zien we op verschillende plaatsen nieuwe brouwerijen verschijnen. Bij de
oprichters van Artevelde in Hoogkerk vinden we een aantal mannen die belang
zullen hebben gehad bij een goed lopende brouwerij. Graanhandelaren en
commissionairs zullen er aan verdiend kunnen hebben, en in Theodorus Niemeijer
herkennen we een nieuw soort ondernemer. Ze waren stuk voor stuk bereid om deel
te nemen in een onderneming die naar zij zullen hebben gehoopt zijn geld
ruimschoots opbracht!
In Hoogkerk lijkt dat echter niet het geval
geweest te zijn. Voorlopig blijft het speculeren wat daarvan de oorzaak geweest
kan zijn. Er is echter wel een aanwijzing te vinden. Ik noemde al eerder dat
juist in deze periode een nieuwe biersoort in Nederland werd geïntroduceerd.
Zonder technisch te worden moet ik dan eerst uitleggen dat tot die tijd in
Nederland het zogenaamde bovengistende bier werd gebrouwen. Het woord zegt het
al: eenvoudig gezegd, het gist dreef op de vloeistof. Dat betekende een troebel
type bier. Al eerder werd in Tsjechië en Beieren ander bier geproduceerd, het ondergistende
bier. Doordat de gistdeeltjes onderin de vloeistof zitten is die vloeistof
helderder. Om dat te bereiken heb je extra koeling nodig, en dat was in
Nederland door het klimaat een probleem. Door de omstandigheden werden de Nederlandse brouwers
echter gedwongen het zogenaamde Beiers bier (of zoals we het ook kennen:
Pilsener bier) te gaan produceren. Door betere verbindingen leerden de
Nederlanders het bier namelijk kennen. Via de nieuw aangelegde spoorwegen kon het
relatief snel vanuit Duitsland aangevoerd worden en werd het een gevaarlijke concurrent voor het traditionele Nederlandse bier. Grote brouwerijen in het
westen van Nederland schakelden al snel om, en er werden zelfs compleet nieuwe
zeer grote brouwerijen bijgebouwd. Heineken schakelde om, en Amstel is een
voorbeeld van een van de geheel nieuwe brouwerijen. En Artevelde? Pas begin jaren tachtig is sprake van het begrip ‘ijskelder’ in het complex. En juist
ijskelders speelden in verband met die eerder genoemde koeling een belangrijke
rol bij de productie van het nieuwe bier. Welke biersoort produceerde Artevelde? Maakte de Hoogkerker brouwerij naast een ijskelder ook gebruik van de fabricage van ijs door middel van een ijsmachine? Dat wordt niet duidelijk. Het lijkt er al met al sterk op dat Artevelde in de
eerste vijftien jaar van het bestaan bovengistend bier brouwde, in die tijd
ook wel denigrerend ‘werkmansbier’ genoemd, en pas later overschakelde op de productie van ondergistend bier.
Voor de oorspronkelijke beleggers zal het
resultaat teleurstellend zijn geweest, want rond 1879 trokken zij zich terug, en
directeur Joost Wijnveldt nam het bedrijf over. Hij zocht daarbij een firmant
en vond die in de persoon van Johannes Sannes, een Groninger scheepskapitein.
Lang duurde de samenwerking niet door het vertrek na enkele jaren van
Wijnveldt. Als nieuwe firmant kreeg Sannes nu de van oorsprong Duitse brouwer Heinrich
Stiehl naast zich, die eerder als brouwer in Almelo werkzaam was geweest. In deze periode
lijkt Artevelde overgeschakeld te zijn op het brouwen van ondergistend bier. Er
waren namelijk in 1881 een ijskelder en lagerkelders op het terrein verschenen.
Dat Sannes daarbij samenwerking zocht met een Duitse brouwer, daar zit een zekere
logica in, want vele brouwerijen die geschikt werden gemaakt of speciaal
gebouwd werden voor de productie van Beiers bier, hadden een brouwmeester in
dienst die uit Duitsland kwam. Daar had men immers al veel eerder ervaring met het
brouwen van dit biertype opgedaan. Met de komst van Stiehl zal ook een
nieuwe naam aan de brouwerij zijn gegeven: de Groninger Stoombierbrouwerij
Waldeck. Stiehl was namelijk geboortig van Korbach, dat gelegen is in de Duitse
Landkreis Waldeck-Frankenberg. Het verhaal wordt nu een beetje eentonig, want
Sannes verliet de firma, en zijn plaats werd door een Hoogkerker opgevuld,
namelijk Fokko Mulder, zoon van de scheepsbouwer Jakob Mulder en Fokkelina
Wolters. Omstreeks 1887 verliet Stiehl op zijn beurt de firma en besloot vader
Mulder bij te springen, want hij kocht de onroerende goederen.
bron: Bieretiketten.nl
Het einde van het bedrijf was overigens al in
zicht. Ondanks de omschakeling zal de brouwerij in Hoogkerk vermoedelijk niet
erg succesvol geweest zijn. De concurrentiestrijd was fel, en kleinere
bedrijven zoals Waldeck zullen niet voldoende reserve hebben gehad om tegen de
grote brouwerijen op te boksen. Dat moet voor vader en zoon Mulder al snel
duidelijk geweest zijn, en zij besloten de brouwerij van de hand te doen.
Kopers waren een Haarlemmer (Arnold Johan Luitingh) en een Hagenaar (Pieter
Louis van Genderen), en per 1 mei 1891 werden zij de eigenaren. Luitingh was
van 1888-1891 brouwmeester geweest bij de Haarlemse brouwerij Firma H. Lans en
Zoon, en had daarmee de nodige ervaring. Vermoedelijk was Van Genderen de man
die het financiële gat opvulde. Luitingh probeerde de zaak voortvarend aan te
pakken, door zich op de productie van stout te richten. Hij moet daarmee ruime
ervaring hebben gehad, want het was het belangrijkste bier van zijn Haarlemse
werkgever. En hij probeerde ook duidelijk onder diens duiven te schieten, door
onder meer in Haarlem met dit bier te adverteren. De historie vertelt niet hoe
zijn oude werkgever daarop reageerde. Baten mocht de aanpak niet, want ook de markt
voor stout was stevig in andere handen: van die van de firma Lans in Haarlem,
maar ook van een nog grotere brouwerij, Van Vollenhoven in Amsterdam. Het
avontuur liep dan ook niet goed af, en in oktober 1895 werd de brouwerij te
koop aangeboden. Saillant detail: via dezelfde notaris die ooit in 1865
betrokken was geweest bij de oprichting! Luitingh eindigde zijn bestaan als
koster van de Haarlemse Grote- of Sint Bavokerk, Van Genderen als
administrateur van het oudheidkundig museum te Leiden. Koper van het terrein
werd zeepzieder Pieter Marringa uit Hoogkerk. Daarmee was de Elmersmaborg weer
bij de uitgangspositie: van zeep naar bier, en weer terug!
Een vrijwel identieke versie van dit verhaal van mijn hand verscheen in: Op de Hoogte, uitgave van de Historische Vereniging Hoogkerk, jaargang 13, nr. 2.